De casus

De zaak die mevrouw Greebe tot een goed einde had moeten brengen is op zichzelf van een kinderlijke eenvoud. De feiten luiden namelijk als volgt. Een van onze cliënten heeft eind 2021 een verzoek in de zin van de Wet openbaarheid van bestuur ingediend bij de Universiteit van Amsterdam (UvA). Aangezien een besluit op dat verzoek uitbleef heeft hij op een gegeven moment bezwaar gemaakt wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek. Het hoofd Juridische Zaken van de UvA, mr. drs. S. (Saskia) Voortman, heeft daarop nog snel even een besluit in elkaar gedraaid en dacht daarmee ook van het bezwaar af te zijn. Onze cliënt echter had inmiddels de nodige kosten moeten maken en die wilde hij uiteraard vergoed zien. Dat is overigens dusdanig gebruikelijk dat onze hoogste rechter op dit gebied, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in haar uitspraken reeds jarenlang een vaste lijn volgt die in ons geval betekent dat de UvA het bezwaar niet naast zich neer had mogen leggen, maar gegrond had moeten verklaren. Eenvoudiger kan zo’n juridisch vraagstuk daarmee nauwelijks nog zijn.

De verkeerde vraag

Dat mevrouw Voortman zich enigszins schaamt voor haar onhandige misser en het er bij de rechter toch nog maar even op waagt, al was het maar om zo lang mogelijk te kunnen volhouden dat ‘de zaak nog onder de rechter is’, is best te begrijpen. Zij kan de kosten die zo’n rechtszaak met zich meebrengt immers afwentelen op haar werkgever en gokt er dus maar liever op dat onze cliënt, die wél zelf voor de kosten opdraait en nog maar moet afwachten wat hij daarvan terugziet, het er op enig moment bij laat zitten. Interessanter echter is de vraag hoe het kan dat een rechter in een eenvoudige zaak zo uit de bocht kan vliegen als mevrouw Greebe dat heeft gedaan. Deze rechter zag namelijk volledig over het hoofd wat de kern was van het voorliggende geschil, waardoor haar uitspraak zelfs niet het begin van een antwoord bevat op de vraag waarover zij zich had te buigen.

Voor de juristen onder ons

Voor diegenen die wat preciezer willen weten welk antwoord mevrouw Greebe had moeten geven op de vraag of het college van bestuur van de UvA het bezwaar van onze cliënt op goede gronden naast zich neer heeft gelegd nog even het volgende. Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat het bezwaar niet-ontvankelijk diende te worden verklaard omdat onze cliënt gegeven het feit dat er inmiddels een beslissing op zijn verzoek was genomen geen procesbelang meer zou hebben gehad. Daarbij vergiste het college zich echter in die zin dat onze cliënt ook toen die beslissing er lag nog steeds een procesbelang had nu in het bezwaarschrift een verzoek tot vergoeding van de in de procedure van bezwaar gemaakte proceskosten was opgenomen. Het is al sinds jaar en dag vaste lijn in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak dat er ‘sprake [is] van een belang bij het verkrijgen van een beoordeling van een bezwaar […] indien in het bezwaarschrift ten aanzien van de kosten daarvan om toepassing van artikel 7:15 van de Awb is verzocht’ (ECLI:NL:RVS:2007:BA2263; zie voorts onder veel meer ECLI:NL:RVS:2004:AP3399, ECLI:NL:RVS:2009:BH3240 en ECLI:NL:RVS:2018:2142). Duidelijk is dat het college deze jurisprudentie heeft veronachtzaamd. Het bezwaar is daarmee ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

– – – > De zittingsaantekeningen